Posts tonen met het label heuristiek. Alle posts tonen
Posts tonen met het label heuristiek. Alle posts tonen

zondag, maart 06, 2016

Darkness was on the face of the deep


The Deep - De Diepte

De diepte peilen
to fathom the depth

Duisternis was op het aangezicht van de diepte

Het is een levende Mater-ie

Het Vrouwelijke - Het Duistere - Het Verborgene

De Schoot waarvoor we ons Schamen



Oer Sprong

De Grot waarin we ons bevinden de Bellum De Schede
de Schedelplaats Knekelplaats Begraafplaats

Van As tot As
De Wereld tolt door
om en rond haar het Universom

1 2 en 3 de hogere gedachten
4 5 en 6 de vervolmaking en revisie
7 8 en 9 de uitwerking en absolutie


3 richtingen
Diepte
Breedte
Lengte

4 de elementen van het Geloof
De 4 Evangelisten
De 4 Dieren
De 12 van de Dierenriem de Zodiac
De 13 met de ZON

5 zintuigen Tast Smaak Zien Horen Ruiken

6 de Eengemaakte Hermafrodiet
Het evenwaardige van de 2 seksen

Het Scheiden van het Zelf 7
Tot het Oneindige 8

En het inzichzelf kerende 9

Tot het AL

0





zaterdag, augustus 01, 2015

Seek Until You Find

Let one who seeks don't stop until that person finds.
Upon finding, that person will be disturbed.
In being disturbed, one will be astounded;
and will reign over the entirety!
Gospel of Thomas

find (v.) Old English findan "come upon, meet with; discover; obtain by search or study" (class III strong verb; past tense fand, past participle funden), from Proto-Germanic *finthan "to come upon, discover" (cognates: Old Saxon findan, Old Frisian finda, Old Norse finna, Middle Dutch vinden, Old High German findan, German finden, Gothic finþan), originally "to come upon." The Germanic word is from PIE root *pent- "to tread, go" (cognates: Old High German fendeo "pedestrian;" Sanskrit panthah "path, way;" Avestan panta "way;" Greek pontos "open sea," patein "to tread, walk;" Latin pons (genitive pontis) "bridge;" Old Church Slavonic poti "path," peta "heel;" Russian put' "path, way").  
find (n.) "person or thing discovered, discovery of something valuable," 1825, from find (v.).  
Vadem, zn. Het woord vadem gaat terug op de spanwijdte van een persoon met zijwaarts gestrekte armen.  
fathom (v.) Old English fæðmian "to embrace, surround, envelop," from a Proto-Germanic verb derived from the source of fathom (n.); cognates: Old High German fademon, Old Norse faþma. The meaning "take soundings" is from c. 1600; its figurative sense of "get to the bottom of, penetrate with the mind, understand" is from 1620s. Related: Fathomed; fathoming

plummet (n.) late 14c., "ball of lead, plumb of a bob-line," from Old French plomet "graphite, lead; plummet, sounding lead," diminutive of plom "sounding lead" (see plumb (n.)).
plummet (v.) 1620s, "to fathom, take soundings," from plummet (n.). Meaning "to fall rapidly" first recorded 1933, perhaps originally among aviators. Related: Plummeted; plummeting
plumb (n.) "lead hung on a string to show the vertical line," early 14c., from Old French *plombe, plomee "sounding lead," and directly from Late Latin *plumba, originally plural of Latin plumbum "lead (the metal), lead ball; pipe; pencil," a word of unknown origin, related to Greek molybdos "lead" (dialectal bolimos) and perhaps from an extinct Mediterranean language, perhaps Iberian.



प , पा
Pa
twenty-first consonant of the Nágari alphabet, corresponding to the letter P.  Keeping, Guarding, Protecting Air, wind; Prince, a ruler; Leaf; Drinking, (pā to nourish) 

पथ
Patha,
road, way, to proceed, to travel, to reach

पान्थ
Pantha,
the traveller, the wanderer, also the Sun

zondag, juli 05, 2015

Keeper of the Bees

"Out of the eater came something to eat, 
out of the strong came something sweet"
Judges 14:14
 
 References:


bij 2 zn. ‘insect (honingbij: Apis mellifera)’
Onl. in de plaatsnaam Bingart ‘Bingerden (Gelderland)’ [970; Künzel]; mnl. bie ‘honingbij’ [1240; Bern.]; vnnl. bij ‘id.’ [1574; Kil.].
Os. bī- (mnd. be, bie); ohd. bīa [10e eeuw] (mhd. bie; Opperduits Beie); nfri. bij; oe. bēo, eerder bio-wyrt ‘balsemwormkruid (Tanacetum balsamita)’ [ca. 700] en bēowulf ‘beer’, letterlijk ‘bijenwolf’ (ne. bee); on. (nzw. bi). Daarnaast staan vormen met -n-uitbreiding: os. bina, bina-wīso ‘bijenkoningin’, bini (mnd. ben(e), bine); ohd. bini [8e eeuw], bīna [10e eeuw] (nhd. Biene); < pgm. *bi(j)ō- ‘bij’.
Buiten het Germaans, met -t-uitbreiding: Litouws bìtė; Welsh byd-af ‘bijennest’; met -k-uitbreiding: Oudkerkslavisch bĭčela (Russisch pčela, Tsjechisch včela); met afwijkend vocalisme: Oudiers bech (als Keltisch *beko- kan worden aangenomen). De aanname van een wortel pie. *bh(e)i- ‘bij’ (IEW 116) is twijfelachtig. Gezien de verspreiding en het betekenisveld moet gedacht worden aan een substraatwoord, waarvan de vele verschillende vormen dan als aanpassingen aan de diverse talen beschouwd kunnen worden.
Mnl. -ie- van bie wordt klankwettig geen -ij-. Slechts in enkele woorden, waar de -ie in de auslaut stond, viel deze klinker samen met de -ī- en werd dan gediftongeerd, zie Schönfeld 1970, par. 76, opm. 1.

imker zn. ‘bijenhouder’
Mnl. in de samenstelling im(me)care ‘bijenkorf’ [1477; Teuth.]; nnl. ijmker ‘bijenhouder’ [1809; Wdb. ND], immeker ‘id.’ [1832; Bomhoff NE], imker ‘bijenhouder’ [1886; WNT], ijmker ‘id.’ [1896; WNT].
Een West-Germaans woord dat nu alleen nog in het Nederlands bestaat en waarvan de herkomst onduidelijk is. Wat zeker is, is dat de eerste lettergreep teruggaat op mnl. imme (van byhen) ‘(bijen)zwerm’ [1477; Teuth.], ijme- ‘bijen-’ [1488; MNW immecorf], vnnl. immen ‘bijen’ [1567; MNW], een vooral in de noordoostelijke dialecten voorkomend woord, waarvan de oudste betekenis ‘bijenzwerm’ lijkt te zijn, waaruit bij overdracht de betekenis ‘bij’ is ontstaan. Het tweede lid zou ontstaan kunnen zijn uit mnl. caer ‘korf, bijenkorf’, het huidige → kaar ‘korf’, met afzwakking van onbeklemtoond -caer in de samenstelling tot -ker. Voor de verdere ontwikkeling van het woord zijn er dan twee mogelijkheden: a) de verzwakte eindklank -er werd opgevat als uitgang die een handelend persoon aangeeft, zie → -aar, waardoor betekenisverschuiving optrad; b) om een handelend persoon aan te geven werd juist een uitgang -er toegevoegd, wat een in het Nederlands verboden opeenvolging /rər/ zou opleveren in*imcarer of *imcerer, zodat de laatste -r afviel. Verklaring b lijkt onwaarschijnlijker, omdat het Nederlands normaal gesproken /rər/ opheft door een d in te voegen zoals in → eerder, waardoor *imkaarder zou ontstaan.
Een alternatieve verklaring voor imker (WNT) gaat niet uit van een samenstellend tweede lid caer, maar direct van imme + -er, met tussenvoeging van een -k- ter welluidendheid en naar analogie van de eveneens noordoostelijke woorden bijker ‘iemker’, kooiker ‘persoon die een eendenkooi houdt’, touwker ‘vogelvanger met netten en strikken’. Zo'n klanktussenvoeging lijkt tamelijk arbitrair en de analogie verliep misschien andersom; vóór deze etymologie pleit echter het Groningse werkwoord iemkn, iemkjen ‘bijen houden’, waarvan iemker ‘imker’ een regelmatige afleiding kan zijn.
Naast mnl. imme alleen mnd. imme ‘bijenzwerm’; ohd. imbi ‘bijenzwerm’ (mhd. imbe, impe, imme ‘bijenzwerm, bijenvolk, bij’; nhd. Imme ‘bij’); oe. imbe ‘bijenzwerm’; op grond hiervan lijkt ‘(bijen)zwerm’ de oudste betekenis te zijn. Naast mnl. immecare os. bīkar, mnd. immenkar, mhd. bīnenkar ‘bijenkorf’. In het Duits en Engels verdrongen door de onder → bij 2 genoemde woorden en samenstellingen daarmee.
Onzeker is de verbinding van imme met Oudiers imbed, Oudwelsh immet ‘menigte’, onwaarschijnlijk die met Grieks empís ‘steekmug’.
Deze woorden zijn in het Nederlands pas laat geattesteerd, wat conclusies over herkomst en ontwikkeling problematisch maakt. Voor bijker bestaat echter indirect bewijs van hogere ouderdom in middeleeuws Latijn bigrius ‘imker’ [1155-73; TLF], Frans (in de 12e-14e eeuw vooral Normandisch) bigre [1257; TLF], Oudengels beōcere ‘id.’, waarnaast volksetymologisch ook beōceorl, letterlijk ‘bijenkerel’. Welk van deze woorden oorspronkelijk is of is ontleend, is echter niet duidelijk. Het Oudengelse woord kan oorspronkelijk zijn, net als Oudsaksisch bīkar.

korf m., Mnl. en Os. corf + Ohd. korb (Mhd. korp, Nhd. korb), On. korf (Zw. korg, De. kurv): niet ontleend aan Lat. corbis, maar echt Germ. , als blijkt uit zijn verhouding tot kribbe, waarvoor vergel. bord, berd (Hgd. brett).
koffer. Of fr. coffre rechtstreeks uit lat. cophinus, gr. kóphinos is ontwikkeld, is niet zeker. Misschien behoort het met gr. kóphinos tot een groep van niet-idg. zwerfwoorden met onderling gelijkend consonantisme die in verschillende talen om de Middell. Zee voorkomen en op een grondwoord wijzen met een bet. als ‘gevlochten vaatwerk’. Zie over deze woorden Marcel Cohen BSL. 27, 1, 81 vlgg., waar ook de onder karaf, kof, kop, korf, kuip genoemde lat. of rom. woorden ter sprake komen. Discussie en verdere bijzonderheden (b.v. over mogelijke herkomst van het grondwoord uit het Polynesisch: Cohen BSL. 28, 2, 48 vlgg.) liggen buiten het bestek van een nederl. etymologicon.



bee (n.)stinging insect, Old English beo "bee," from Proto-Germanic *bion (cognates: Old Norse by, Old High German bia, Middle Dutch bie), possibly from PIE root *bhi- "quiver." Used metaphorically for "busy worker" since 1530s.

beehive (n.) early 14c., from bee + hive (n.). As the name of a hairstyle, attested from 1960 (the style itself said to be popular from 1958). As the name of a star cluster in the constellation Cancer, from 1840 (see Praesepe).

hive (n.) Old English hyf "beehive," from Proto-Germanic *hufiz (cognates: Old Norse hufr "hull of a ship"), from PIE *keup- "round container, bowl" (cognates: Sanskrit kupah "hollow, pit, cave," Greek kypellon "cup," Latin cupa "tub, cask, vat"). Figurative sense of "swarming, busy place" is from 1630s. As a verb, of bees, etc., "to form themselves into a hive," c. 1400; "to put bees in a hive," mid-15c.
 beef (n.) c. 1300, from Old French buef "ox; beef; ox hide" (11c., Modern French boeuf), from Latin bovem (nominative bos, genitive bovis) "ox, cow," from PIE root *gwou- "cow, ox, bull" (see cow (n.)). Original plural was beeves.


Beelzebub Old English Belzebub, Philistine god worshipped at Ekron (2 Kings i:2), from Latin, used in Vulgate for New Testament Greek beelzeboub, from Hebrew ba'al-z'bub "lord of the flies," from ba'al "lord" (see Baal) + z'bhubh "fly." By later Christian writers often taken as another name for "Satan," though Milton made him one of the fallen angels. Baal being originally a title, it was applied by the Hebrews to neighboring divinities based on their attributes; other examples include Baal-berith "the covenant lord," god of the Shechemites; Baal-peor "lord of the opening," a god of Moab and Midian.

Beelzebub

Also 'lord of the flies' (wiki) The Septuagint renders the name as Baalzebub (βααλζεβούβ) and as Baal muian (βααλ μυιαν, "Baal of flies"), but Symmachus the Ebionite may have reflected a tradition of its offensive ancient name when he rendered it as Beelzeboul




beer (n.) Old English beor "strong drink, beer, mead," a word of much-disputed and ambiguous origin, cognate with Old Frisian biar, Middle Dutch and Dutch bier, Old High German bior, German Bier.
honeycomb (n.) Old English hunigcamb; see honey (n.) + comb (n). Probably the image is from wool combing. Transferred use, of structures of similar appearance, from 1520s. As a verb, from 1620s (implied in honeycombed).
RAat zn. ‘wasbouwsel in een bijenkorf’
Onl. rāta ‘waskoek’ in suottera over honog in rata ‘zoeter dan honing en honingraat’ [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rate ‘id.’ in si maken was ende oec raten ‘ze (de bijen) maken was en ook raten’ [1287; VMNW]; vnnl. raet.
Ohd. rāza v. (nhd. gewest. Roße), mhd. rāz o. (nhd. gewest. Roß); < pgm. *hrētō-, *hrēta-. Daarnaast staan, met onverklaard vocalisme, de weinig frequente nevenvormen mnl. rete ‘raat’ [1339; MNW] en rote [ca. 1425; MNW]. De *h wordt gereconstrueerd op grond van vulgair Latijn frata mellis ‘honingraat’ in de Reichenauer glossen, geschreven in Noord-Frankrijk in de 8e eeuw. Hierin is frata een Frankisch leenwoord. Later ontstond daaruit Oudfrans ree ‘honingraat’ [ca. 1130; TLF], waarvan uiteindelijk Nieuwfrans rayon ‘raat’ is afgeleid.
Mogelijk hetzelfde woord als mhd. rāzebrandstapel’, waarbij men van een gemeenschappelijke betekenis ‘vlechtwerk’ zou kunnen uitgaan. Verwant is dan wellicht Kerkslavisch krada ‘brandstapel’, hoewel dat qua vorm niet goed te verantwoorden is, aangezien dat via Proto-Slavisch *korda- moet teruggaan op pie. *kord- en Proto-Germaans *hrēt- op pie. *kreh2d-. Verband met → hor bij een wortel pie. *k(e)rt- ‘vlechten’ (IEW 584) is zeer hypothetisch, hoewel semantisch goed te verdedigen: ook Hoogduits Wabe ‘raat’ is afgeleid van de wortel van → weven.

berd zn. ‘bord, plank, tafel’, in iets te berde brengen ‘met iets voor de dag komen’
Mnl. bert ‘plank’ [1240; Bern.], sijt har cnape heuet ghemaect drie thekene met enen hamere ane enich bert ‘aangezien haar dienaar drie tekens heeft gemaakt met een hamer op een of andere plank’ [1289; CG I, 1347], een scaec bert ‘een schaakbord’ [1340-60; MNW-R], bert ‘bord’ [1351; MNW-P], ook bart, bort; vnnl. berd ‘lat, plank, tafel’ [1599; Kil.], te berde brengenaan de orde stellen (letterlijk: ter tafel brengen)’ [1644; WNT].
Als ablautvorm verwant met → bord. Via metathese uit een in het Nederlands niet geattesteerd *bred.
Bij *bred: os. bred ‘plank, speelbord’ (mnd. bret), to brede komen (uitdrukking) ‘aan de top komen’; ohd. bret ‘plank’ (nhd. Brett); oe. bred; < pgm. *breda- ‘plank’.
Men poneert pie. *bherdh- (IEW 138), maar de verschillende vormen, die alleen in het Germaans voorkomen, en de betekenis (‘houtwerk’) wijzen eerder op een substraatwoord.
 

comb (n.) Old English camb "comb, crest, honeycomb" (later Anglian comb), from Proto-Germanic *kambaz (cognates: Old Saxon and Old High German camb, German Kamm, Middle Dutch cam, Dutch kam, Old Norse kambr), literally "toothed object," from PIE *gombhos, from root *gembh- "to bite, tooth" (cognates: Greek gomphos "a molar tooth," Sanskrit gambha-s "tooth").





Bees in warfare


beven ww., mnl. bēven. = (onfr. bivonga v. “tremor”), ohd. bibên (nhd. beben), os. biƀon, ofri. bëvia, ags. beofian, on. bifa “beven”. Een reduplicatieformatie van den idg. wortel *bhei- “vreezen”, waarvan ook obg. boją, bojati sę “vreezen”, lit. bijótis “id.”, báimė “vrees”, oi. bháyate “hij vreest”. Evenwel moet de oude hypothese, dat het germ. praesens, ohd. bibêm enz. = oi. bibhémi zou zijn, opgegeven worden, aangezien bibhémi een jong praesens is naast ouder bháye; wsch. is ʼt een perfectum met praesens-bet., dat later ook praesens-flexie heeft aangenomen; vgl. ook av. bayente “zij maken bang”: biwivå̂ “bevreesd”.
bibberen ww., bijvormen (oudnnl.en dial.) bibbelen, bubbelen, eerst nnl. Een frequentatief-formatie bij beven, evenals nhd. bebern, noordfri. bevern, on. bifra. Vgl. dribbelen, kibbelen, stribbelen.


sidderen ww. ‘trillen’
Mnl. tzitteren ‘hevig trillen’ in beven, tzitteren, schuveren [1477; Teuth.]; vnnl. tseteren [1573; Thes.], sitteren, tsitteren, tseteren, ceteren [1599; Kil.], tsidderen in Het hart des Minnaers brandt en tsiddert al alleens [1611; WNT verwonderen I], sidderen in Men siddert slagh op slagh, En elcke waterbergh hun dreyght den jonghsten dagh [1623; WNT water].
Ontleend aan Hoogduits zittern ‘hevig trillen’ [13e eeuw; Kluge], ontwikkeld uit Oudhoogduits zittarōn, wrsch. een klankexpressief woord, vergelijkbaar met → bibberen.
Hierbij: mnd. setteren, sēteren; on. titra ‘beven’ (nzw. (vero.) tittra); nde./nno. sitre is net als nl. sidderen aan het hd. ontleend; < pgm. *titarōn-.
sidderaal zn. ‘vis (Gymnotus electricus)’. Nnl. sidderaal ‘beefaal’ [1812; Weiland, Spelling]. Samenstelling van sidderen en → aal 1. Oudere benamingen zijn siddervisch en beef-aal [beide 1764; Houttuyn].


quiver (n.) "case for holding arrows," early 14c., from Anglo-French quiveir, Old French quivre, cuivre, probably of Germanic origin, from Proto-Germanic *kukur "container" (cognates: Old High German kohhari, German Köcher, Old Saxon kokar, Old Frisian koker, Old English cocur "quiver"); "said to be from the language of the Huns" [Barnhart]. Related: Quiverful.
quiver (v.) "to tremble," late 15c., perhaps imitative, or possibly an alteration of quaveren (see quaver), or from Old English cwifer- (in cwiferlice "zealously"), which is perhaps related to cwic "alive" (see quick). Related: Quivered; quivering. As a noun in this sense from 1715, from the verb.

The bee, found in Ancient Near East and Aegean cultures, was believed to be the sacred insect that bridged the natural world to the underworld.
Motifs of a bee god, Ah-Muzen-Cab, are seen in Maya civilization.
In ancient Egypt, the bee was an insignia of kingship associated particularly with Lower Egypt, where there may even have been a Bee King in pre-dynastic times.[23] After the unification of Upper and Lower Egypt, this symbol was incorporated in the title usually preceding the throne name of pharaoh and expressing the unity of the two realms, He of the Sedge and of the Bee.
Honey bees, signifying immortality and resurrection, were royal emblems of the Merovingians, revived by Napoleon.[24] The bee is also the heraldic emblem of the Barberini. In heraldry, the bee symbolizes diligence and indefatigable effort. Someone is said to be busy as a bee when he or she works tirelessly and regardless of schedules or breaks.
A community of honey bees has often been employed by political theorists as a model of human society. This metaphor occurs in Aristotle and Plato; in Virgil[25] and Seneca; in Erasmus and Shakespeare and in Bernard Mandeville's Fable of the Bees, or Private Vices made Public Benefits,[26] which influenced Montesquieu and Marx. Tolstoy also compares human society to a community of bees in War and Peace.


Social Behavior
Behaviorism
Socialism
Behave
Bee+Hive




perception (n.) late 14c., "receiving, collection," from Latin perceptionem (nominative perceptio) "perception, apprehension, a taking,"
Praesepe (n.) loose ("open") star cluster (M44) in Cancer, from Latin praesaepe the Roman name for the grouping, literally "enclosure, stall, manger, hive," from prae- (see pre-) + saepire "to fence" (see septum).
septum (n.) "partition between the nostrils," 1690s, Modern Latin, from Latin saeptum "a fence, enclosure, partition," from neuter past participle of saepire "to hedge in," from saepes "hedge, fence." Related: Septal.
sept (n.) 1540s, "enclosed area," from Latin septum (see septum). As "division of a nation or tribe," 1510s, "prob. a var. of sect" [OED].


have (v.) Old English habban "to own, possess; be subject to, experience," from Proto-Germanic *haben- (cognates: Old Norse hafa, Old Saxon hebbjan, Old Frisian habba, German haben, Gothic haban "to have"), from PIE *kap- "to grasp" (see capable). Not related to Latin habere, despite similarity in form and sense; the Latin cognate is capere "seize. 
Sense of "possess, have at one's disposal" (I have a book) is a shift from older languages, where the thing possessed was made the subject and the possessor took the dative case (as in Latin est mihi liber "I have a book," literally "there is to me a book"). Used as an auxiliary in Old English, too (especially to form present perfect tense); the word has taken on more functions over time; Modern English he had better would have been Old English him (dative) wære betere.
To have to for "must" (1570s) is from sense of "possess as a duty or thing to be done" (Old English). Phrase have a nice day as a salutation after a commercial transaction attested by 1970, American English. Phrase have (noun), will (verb) is from 1954, originally from comedian Bob Hope, in the form Have tux, will travel; Hope described this as typical of vaudevillians' ads in "Variety," indicating a willingness and readiness to perform anywhere.
slave (n.) late 13c., "person who is the chattel or property of another," from Old French esclave (13c.), from Medieval Latin Sclavus "slave" (source also of Italian schiavo, French esclave, Spanish esclavo), originally "Slav" (see Slav); so used in this secondary sense because of the many Slavs sold into slavery by conquering peoples.
This sense development arose in the consequence of the wars waged by Otto the Great and his successors against the Slavs, a great number of whom they took captive and sold into slavery. [Klein]
Meaning "one who has lost the power of resistance to some habit or vice" is from 1550s. Applied to devices from 1904, especially those which are controlled by others (compare slave jib in sailing, similarly of locomotives, flash bulbs, amplifiers). Slave-driver is attested from 1807; extended sense of "cruel or exacting task-master" is by 1854. Slate state in U.S. history is from 1812. Slave-trade is attested from 1734.
 

Old English Wealh "Briton" also began to be used in the sense of "serf, slave" c.850; and Sanskrit dasa-, which can mean "slave," apparently is connected to dasyu- "pre-Aryan inhabitant of India." Grose's dictionary (1785) has under Negroe "A black-a-moor; figuratively used for a slave," without regard to race. More common Old English words for slave were þeow (related to þeowian "to serve") and þræl (see thrall). The Slavic words for "slave" (Russian rab, Serbo-Croatian rob, Old Church Slavonic rabu) are from Old Slavic *orbu, from the PIE root *orbh- (also source of orphan), the ground sense of which seems to be "thing that changes allegiance" (in the case of the slave, from himself to his master). The Slavic word is also the source of robot.
 
 
serve (v.) late 12c., "to render habitual obedience to," also "minister, give aid, give help," from Old French servir "to do duty toward, show devotion to; set table, serve at table; offer, provide with," from Latin servire "be a servant, be in service, be enslaved;" figuratively "be devoted; be governed by; comply with; conform; flatter," originally "be a slave," related to servus "slave," perhaps from Etruscan (compare Etruscan proper names Servi, Serve, Latinized as Servius).
By c. 1200 also as "to be in the service of, perform a service for; attend upon, be personal servant to; be a slave; owe allegiance to; officiate at Mass or other religious rites;" from early 13c. as "set food at table;" mid-14c. as "to wait on (customers)." From late 14c. as "treat (someone or something) in some fashion." To serve (someone) right"to treat as he deserves" is recorded from 1580s
 
He no schuld neuer wond To seruen him fro fot to hond ["Amis and Amiloun," c. 1330] 
 
Sense of "be useful, be beneficial, be suitable for a purpose or function" is from early 14c.; that of "take the place or meet the needs of, be equal to the task" is from late 14c.; that of "suffice" is from mid-15c. Meaning "render active military service" is from 1510s. Sporting sense, in tennis, badminton, etc., first recorded 1580s. Legal sense "present" (a writ, warrant,etc.), "give legal notice of" is from early 15c.

Busy Bee
Bumble Bee
Bezige Bij
Busy
Business
  • humble (adj.) mid-13c., from Old French humble, earlier humele, from Latin humilis "lowly, humble," literally "on the ground," from humus "earth." Senses of "not self-asserting" and "of low birth or rank" were both in Middle English Related: Humbly; humbleness.
  • Bumble "self-important petty official," 1856, from the name of the fussy, pompous, stupid beadle in Dickens' "Oliver Twist."
  • bumble (v.) "to flounder, blunder," 1530s, probably of imitative origin. Related: Bumbled; bumbler; bumbling.
  • bumblebee (n.) also bumble-bee, 1520s, replacing Middle English humbul-be (altered by association with Middle English bombeln "to boom, buzz," late 14c.); echoic, from PIE echoic root *kem "to hum."
  • busy (adj.) Old English bisig "careful, anxious," later "continually employed or occupied," cognate with Old Dutch bezich, Low German besig; no known connection with any other Germanic or Indo-European language. Still pronounced as in Middle English, but for some unclear reason the spelling shifted to -u- in 15c. The notion of "anxiousness" has drained from the word since Middle English. Often in a bad sense in early Modern English, "prying, meddlesome" (preserved in busybody). The word was a euphemism for "sexually active" in 17c. Of telephone lines, 1893. Of display work, "excessively detailed, visually cluttered," 1903. 
  • business (n.) Old English bisignes (Northumbrian) "care, anxiety, occupation," from bisig "careful, anxious, busy, occupied, diligent" (see busy (adj.)) + -ness. Middle English sense of "state of being much occupied or engaged" (mid-14c.) is obsolete, replaced by busyness. Sense of "a person's work, occupation" is first recorded late 14c. (in late Old English bisig (adj.) appears as a noun with the sense "occupation, state of employment"). Meaning "what one is about at the moment" is from 1590s. Sense of "trade, commercial engagements" is first attested 1727. In 17c. it also could mean "sexual intercourse." Modern two-syllable pronunciation is 17c.  
  • -ness word-forming element denoting action, quality, or state, attached to an adjective or past participle to form an abstract noun, from Old English -nes(s), from Proto-Germanic *in-assu- (cognates: Old Saxon -nissi, Middle Dutch -nisse, Dutch -nis, Old High German -nissa, German -nis, Gothic -inassus), from *-in-, noun stem, + *-assu-, abstract noun suffix, probably from the same root as Latin -tudo (see -tude). 
  • beatitude (n.) early 15c., "supreme happiness," from Middle French béatitude (15c.) and directly from Latin beatitudinem (nominative beatitudo) "state of blessedness," from past participle stem of beare "make happy" (see bene-). As "a declaration of blessedness" (usually plural, beatitudes, especially in reference to the Sermon on the Mount) it is attested from 1520s.
  • Milk and Honey
    The Bull and the Bee


    imker zn. ‘bijenhouder’
    Mnl. in de samenstelling im(me)care ‘bijenkorf’ [1477; Teuth.]; nnl. ijmker ‘bijenhouder’ [1809; Wdb. ND], immeker ‘id.’ [1832; Bomhoff NE], imker ‘bijenhouder’ [1886; WNT], ijmker ‘id.’ [1896; WNT].
    Een West-Germaans woord dat nu alleen nog in het Nederlands bestaat en waarvan de herkomst onduidelijk is. Wat zeker is, is dat de eerste lettergreep teruggaat op mnl. imme (van byhen)

    hemel zn. ‘schijnbaar gewelf boven de aarde, firmament’
    Onl. himel ‘hemel’ [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. himel [1240; Bern.], later meestal met rekking van i in open lettergreep hemel ‘id.’ [1265-70; CG II, Lut.K].
    Os. himil (mnd. hēmel, hemmel, en ook nzw./nde. himmil); ohd. himil (mhd. himel, nhd. Himmel); ofri. himul (nfri. himel, hemel); < pgm. *himul-, *himil-. Daarnaast on. himinn (nijsl. himinn); got. himins; < pgm. *himin-. Verder os. heƀan (mnd. hēven); oe. heofon (ne. heaven);


    In the ritual of the APIS BULL, the symbiosis of the bee and the bull, the hive was placed on the bull's head and would be eaten out alive as food for the creation of the beehive.
    the one was offered for the many


    "The shepherd did his bidding: swarms of bees hive out of the putrid beef: one life snuffed out brought to birth a thousand." Ovid






    Ordo ab Chao






    ---

    Epilogue


    donderdag, juni 25, 2015

    Wiskunst

    mathematic (n.) late 14c. as singular noun, replaced by early 17c. by mathematics, from Latin mathematica (plural), from Greek mathematike tekhne "mathematical science," feminine singular of mathematikos (adj.) "relating to mathematics, scientific, astronomical; disposed to learn," from mathema (genitive mathematos) "science, knowledge, mathematical knowledge; a lesson," literally "that which is learnt;" related to manthanein "to learn," from PIE root *mendh- "to learn" (cognates: Greek menthere "to care," Lithuanian mandras "wide-awake" Old Church Slavonic madru "wise, sage," Gothic mundonsis "to look at," German munter "awake, lively"). As an adjective, 1540s, from French mathématique or directly from Latin mathematicus.

    WIS+KUNDE
    WES, WISSE —, bnw. en bijw. Onfr. gewisso, mnl. wis(se), wes; os. wis, mnd. wis; ofri. wis(s); oeng. (ge)wiss; ohd. wisso (bijw.); on. viss (bijw.); got. in: unwiss. Van den grondvorm *[uibreveb]id-to. Deelw. van den idg. wortel *[uibreveb]eid-. Zie daarvoor WETEN en vgl. GEWIS. Zie verder de etym. wdb. De vorm wisse komt in O.-Nederl. voor.
    +1.  (Bnw.) In de toekomst stellig zijn vorm, zijn eigenschappen krijgend; in de toekomst zeker plaatsvindend.
    +2.  (Bnw.) Van zaken en inz. van pers.: goed, bekwaam zijnde in wat in het bijbehoorend znw. of de bijbehoorende bep. wordt genoemd.
    +3.  (Praed. bnw. en bijw.) Van de waarheid van het genoemde zeker zijnde; zeker, vast in zijn overtuiging; zeker wetend. Veroud. en w.g.
    +4.  Waaraan niet te twijfelen valt; werkelijk, ontwijfelbaar; inz. ter uitdrukking van een min of meer sterke bevestiging, verzekering, bekrachtiging: echt, zeker, heusch, waarachtig.
    +5.  (Tref)zeker, doelgericht; niet aarzelend of weifelend; niet bevend of haperend; vast.
    +6.  (Bnw.) In overeenstemming met de werkelijkheid; waar, juist. W.g.
    +7.  (Bnw.) Van mededeelingen, teekens, blijken, stellingen, getuigenissen e.d.: betrouwbaar (voor hetgeen ze aangeven), waarop men staat kan maken, waaraan niet te twijfelen valt; stellig.
    +8.  (Bnw.) Waarvan men zeker kan zijn, inz.: waarbij men geen risico loopt.
    9.  Als bijw. van modaliteit, ter aanduiding dat iets hoogstwaarschijnlijk waar is.
    10.  (Gron.) (Bijw.) Ter aanduiding dat men een bevestiging van zijn meening wil: immers. 

    — in de volkstaal WIS (zie ook ald.) —, bnw. en bijw.; gewisser, meest gewis. De vormen van het bnw. zijn: ohd. gawis, mhd. gewis, ags. gewiss, oostfri. gewis, mnl. gewis (VERDAM 2, 1919). Een met het achterv. -to gevormd verl. deelw. van den stam van Weten, dat in het Sanskrit luidt vitta: volgens eene bekende taalwet beantwoordt hier in het Germaansch ss aan skr. tt (verg. WIJS).


    vitta

    विद्

    Lit. Br. ) , to know , understand , perceive , learn , become or be acquainted with , be conscious of , have a correct notion of ( with acc. , in older , language also with gen. ; with inf. = to know how to) Lit. RV. ( [ viddhi yathā ] , " know that " ...; [ vidyāt ] , " one should know " , " it should be understood " ; [ ya evam veda ] ( in Lit. Br. ) , " who knows thus " , " who has this knowledge " ) ; to know or regard or consider as , take for , declare to be , call (esp. in 3. pl. [ vidus ] , with two acc. or with acc. and nom. with [ iti ] , e.g. [ taṃ sthaviraṃ viduḥ ] , " they consider or call him aged " ; [ rājarṣir iti māṃ viduḥ ] , " they consider me a Rājarshi " ) Lit. Up. Lit. Mn. Lit. MBh. ; to mind , notice , observe , remember ( with gen. or acc.) Lit. RV. Lit. AV. Lit. Br. ; to experience , feel (acc. or gen.) Lit. RV. ; to wish to know , inquire about (acc.) Lit. ŚBr. Lit. MBh. : Caus. [ vedáyate ] ( rarely [ °ti ] ; aor. [ avīvidat ] ; Pass. [ vedyate ] ) , to make known , announce , report , tell Lit. ŚBr. ; to teach , explain Lit. ŚāṅkhŚr. Lit. Nir. ; to recognize or regard as , take for ( two acc.) Lit. MBh. Lit. Kāv. ; to feel , experience Lit. ŚBr. Lit. Mn. : Desid. of Caus. in [ vivedayiṣu ] q.v.: Desid. [ vividiṣati ] or [ vivitsati ] , to wish to know or learn , inquire about (acc) Lit. ŚBr. Lit. : Intens. [ vevidyate ] , [ vevetti ] Gr. ( ( cf. Gk. 1 for 2 , 3 for 4 = [ veda ] ; Lat. (videre) ; Slav. (vedeti) ; Goth. (witan) , (wait) ; Germ. (wizzan) , (wissen) ; Angl.Sax. (wât) ; Eng. wot. ) )

    zaterdag, mei 02, 2015

    Over Mennen, Meute en Buit

    Zie Beltaine in Baltimore

    entice (v.)late 13c., intice, from Old French enticier "to stir up (fire), to excite, incite," which is of uncertain origin, perhaps from Vulgar Latin *intitiare "set on fire," from Latin in- "in" (see in- (2)) + titio (genitive titionis) "firebrand," which is of uncertain origin. Meaning "to allure, attract" is from c. 1300. Related: Enticed; enticing; enticingly.
    instigation (n.)early 15c., from Middle French instigation and directly from Latin instigationem (nominative instigatio), noun of action from past participle stem of instigare "urge on, incite," from in- "in" (see in- (2)) + *stigare, a root meaning "to prick," from PIE root *steig- "to prick, stick, pierce" (see stick (v.)).
    stick (v.)Old English stician "to pierce, stab, transfix, goad," also "to remain embedded, stay fixed, be fastened," from Proto-Germanic *stik- "pierce, prick, be sharp" (cognates: Old Saxon stekan, Old Frisian steka, Dutch stecken, Old High German stehhan, German stechen "to stab, prick"), from PIE *steig- "to stick; pointed" (cognates: Latin instigare "to goad," instinguere "to incite, impel;" Greek stizein "to prick, puncture," stigma "mark made by a pointed instrument;" Old Persian tigra- "sharp, pointed;" Avestan tighri- "arrow;" Lithuanian stingu "to remain in place;" Russian stegati "to quilt").
    Figurative sense of "to remain permanently in mind" is attested from c. 1300. Transitive sense of "to fasten (something) in place" is attested from late 13c. Stick out "project" is recorded from 1560s. Slang stick around "remain" is from 1912; stick it as a rude item of advice is first recorded 1922. Related: Stuck; sticking. Sticking point, beyond which one refuses to go, is from 1956; sticking-place, where any thing put will stay is from 1570s. Modern use generally is an echo of Shakespeare.
    goad (n.)Old English gad "point, spearhead, arrowhead, pointed stick used for driving cattle," from Proto-Germanic *gaido "goad, spear" (cognates: Lombardic gaida "spear"), from suffixed form of PIE root *ghei- (1) "to propel, prick" (cognates: Sanskrit hetih "missile, projectile," himsati "he injures;" Avestan zaena- "weapon;" Greek khaios "shepherd's staff;" Old English gar "spear;" Old Irish gae "spear"). Figurative use "anything that urges or stimulates" is since 16c., probably from the Bible.


    Zie Concerning Inspiration


    meute zn. ‘troep jachthonden; menigte’Nnl. meute ‘troep jachthonden’ [1832; Weiland], bij overdracht ook ‘troep, stel mensen’ [1908; Baale], ‘wielerpeloton’ inde meute vertrok in de stromende regen [1974; Koenen], ‘de grote, domme massa’ in de meute heeft gelijk gekregen[1992; Parool].Ontleend aan Frans meute ‘horde achtervolgers’ [1819; TLF], eerder al ‘oproer, gewapende opstand’ [12e tot 14e eeuw; Rey], ‘troep jachthonden voor drijfjacht’ [ca. 1200; TLF], ouder muete ‘id.’ [ca. 1150; TLF] < middeleeuws Latijn mota, mueta ‘troep jachthonden’, verkort uit Laatlatijn movita ‘beroering, beweging; oproer’, een afleiding van het klassiek Latijnse ww. movēre 'bewegen, in rep en roer brengen’, zie → motor. Zie ook → muiten.


    ophitsen ww. ‘opstoken, driftiger maken’Vnnl. die het geheele corpus vanden Magistraet dus ophitsen en optitsen ‘die de gehele stadsregering op die manier opstoken’ [1569; WNT weder III].Gevormd uit → op en het verouderde werkwoord hitsen ‘verjagen’ [1599; Kil.]. Dit werkwoord is hetzij een intensiverende nevenvorm van ouder hissen, zoals in mnl. Dattet daghelijcs zonden can afdoen Ende die quade gheeste henen hissen ‘dat het (wijwater) elke dag de zonden kan wegnemen en de boze geesten kan verjagen’ [1340-60; MNW-R], hetzij ontleend aan het op dezelfde manier gevormde mnd. hitzen naast hissen, hessen ‘verjagen, opjagen’. Wrsch.is hissen oorspr. een jagersterm en is het afgeleid van een uitroep his, waarmee men dieren opjaagt. Mogelijk is het woord mede beïnvloed door het bn. → hitsig of het zn. → hitte.


    jagen ww., mnl. jāghen ‘jagen, vervolgen, drijven, ten uitvoer brengen, haast maken’, mnd. jāgen, ohd. jagōn, ofri. jagia. Dit uitsluitend continentaal-westgerm. woord (want on. jaga < mnd. jagen) is moeilijk uit het idg. te verklaren. Men heeft verband gelegd met oi. yahú-, yahvá- ‘rusteloos, snel voortschietend’, pra-yakṣati ‘dringt naar voren, ijlt, streeft’ (Graszmann Wörtb. 1001 en IEW 502 twijfelend). — Bij een woord van deze bet. is de herkomst uit een substraattaal zeker te overwegen.
    Ook homoslang voor ‘op de versiertoer zijn, cruisen*’

    Zie Over motie en minister

    buit zn. ‘het veroverde’Vnnl. buyt om buyt [1558; Stall. I, 298], de Buyt die wy crijghen [1564; WNT wetten I], verder in het zn. vnnl. buyteringe‘dieverij’ [1542; Stall.].Wrsch. ontleend aan mnd. bute ‘wat te verdelen is’, een afleiding van mnd. buten ‘ruilen, delen, buitmaken’.Uit mnd. bute ook mhd. biute (nhd. Beute); nfri. bût, bút; on. býti (nzw. byte). Naast het ww. mnd. buten ook mnl. buten‘deel hebben in’ [1488; MNW]; nzw. byta ‘ruilen’. De herkomst van dit woord is onzeker, maar mogelijk is het te beschouwen als een vorm van *bi-ūtan- ‘(doen) uitgeven’, afgeleid met pgm. *bi (zie → be-) van het bijwoord *ūt (zie →uit).Het eventuele verband met Oudiers búaid ‘overwinning’ en Welsh budd ‘voordeel’ blijft duister, al is ontlening aan het Keltisch niet geheel uitgesloten.Aan de Nederlandse (of Duitse) vorm zijn Engels booty ‘buit, roof’ en Frans butin ‘buit, winst’ ontleend. Van Frans butinwerd het werkwoord butiner ‘plunderen’ [14e eeuw] afgeleid, waaraan op zijn beurt mnl. butineren ‘de buit verdelen’ [1467-90; MNHWS] is ontleend.

    voor (zn.) (dialect) pronc. veur, vorre
    bilspleet, reet, poep, kont, achterste, aars


     Zie Over slachtoffers en benadeelden


    mennen wnw., mni. mennen (minnen) “mennen, vervoeren, rijden”; bijvorm: mnl. menen. Nnl. dial. is de bet. “den oogst naar huis voeren” zeer verbreid. Het Nieuw-vla. heeft meinen, = ohd. mennen, menen “een trekdier aandrijven”. Ofschoon de vormen moeilijk te verklaren zijn, moeten wij in dit ww. wsch. een ontl. uit fr. mener “voeren, leiden” (< *minâre, bijvorm van lat. minâri “dreigen” > “door dreigementen aansporen”) resp. uit een ouderen rom. vorm van dit ww. zien. Vla. meinen zou van den ofr. sterken stamvorm mein- kunnen komen. De mogelijkheid bestaat, dat een oorspr. germ. (met manen II verwant?) ww. en ’t genoemde rom. ww. door elkaar zijn geloopen: bij de beoordeeling van mennenmag de ohd. (nd.?) glosse bij de Lex Ripuaria “Mannire: menan: bannan”, die op een oerduitsch *manjan > *mannjan“voor ’t gerecht dagen” kan wijzen, niet verwaarloosd worden.

    porren ww., mnl. porren (purren, zelden pōren) “prikkelen, aansporen, kwellen, in beweging brengen, veroorzaken, aanvangen met, uiten, zich in beweging zetten, op weg gaan, zich bewegen, ontstaan, voortkomen, zich inspannen voor iets”; in dgl. bett. ’t veel zeldzamere porrenen. Porren = mnd. purren “met iets scherps ergens in steken of woelen, prikkelen (overdr.)”, fri. poarje “porren, peuteren, door iets heen boren”, de.-noorw. purre, zw. purra “in ’t vuur, in iemands haren woelen, aansporen”. De bet. van germ. pur- is ongeveer gelijk aan die van puk- (poken) en put- (poten). Toch is ’t gewaagd om van een basis pu-, idg. bu- uit te gaan.



    Booty Call
    G. Love & Special Sauce - The Hustle (2004)




    Wag The Dog (1997)

    "a dog is smarter than its tail, 
    if the tail were smarter, 
    the tail would wag the dog"

    zaterdag, april 18, 2015

    Spieden of Spijt

    Girolamo da Carpi - Chance and Penitence
     ‘Opportunity, infrequent, and known to few.’
    ‘Why are you standing on a wheel?’
    ‘I can’t stand still.’
    ‘Why have you got winged sandals?’
    ‘I am very swift. Whenever I want, I hand over the good fortune which Mercury customarily creates.’
    ‘You cover your face with your hair.’
    ‘I don’t want to be recognised.’
    ‘But, good heavens, the back of your head is bald!’
    ‘So I can’t be caught as I make off.’
    ‘Who is the companion with you?’
    ‘Let her tell you.’
    ‘Please tell me who you are.’
    ‘I am a goddess to whom even Cicero himself did not give a name. I am the goddess who exacts punishment for what has and has not been done, so that people regret it. Hence my name is Metanoea.’
    ‘Now you again please, tell me what she is doing with you.’
    ‘Whenever I’ve flown away, she stays behind me. Those whom I’ve passed by hold on to her. You too, while you’re asking all these questions procrastinating with your interrogation, will discover that I have slipped through your hands.’



    Metanoia resides in the wake of opportunity, sowing regret and inspiring repentance in the missed moment.  It is "a reflective act in which a person returns to a past event in order to see it anew"
    Metanoia ‘is seldom a function of the intellect alone’.
    Importantly, in the Liddell and Scott lexicon metanoia is described as a "change of mind and heart". Acknowledging the presence of the ‘heart’ in metanoia highlights the mind-body partnership at work in the concept. In metanoia, mind and body, feeling and intellect, collaborate in creating new knowledge and perspective.

    Kelly A. Myers - Metanoia and the Transformation of Opportunity (full article in pdf here)

    μετανο-έω ,
    A.perceive afterwards or too late, opp. προνοέω, Epich. [280]; opp. προβουλεύομαι, Democr.66; concur subsequently, τισι BGU747 i 11 (ii A. D.).
    2. change one's mind or purpose, Pl. Euthd.279c, Men.Epit.72; μ. μὴ οὔτε . . τῶν χαλεπῶν ἔργων ᾖ τὸ . . ἄρχειν change one's opinion and think that it is not . . , X.Cyr.1.1.3.
    3. repent, Antipho 2.4.12; “ἐν τοῖς ἀνηκέστοιςId.5.91: freq. in LXX and NT, Si.48.15, al.; “ἀπὸ τῆς κακίαςAct.Ap.8.22; “ἐκ τῶν ἔργωνApoc.9.20; “ἐπὶ τῇ ἀκαθαρσίᾳ2 Ep.Cor.12.21, cf. OGI751.9 (Amblada, ii B. C.); “ἐπί τινιLuc.Salt.84, etc.; “περί τινωνPlu.Galb.6; “τοῖς πεπραγμένοιςId.Agis 19: c. part., “μ. γενόμενος ἝλληνLuc.Am. 36.
    4. c. acc., repent of, “τὴν ἄφιξινJ.BJ4.4.5.

    spijt zn. ‘berouw; leedwezen’
    Mnl. spijt ‘smaad, hoon, minachting’ in in sijn spijt ‘om hem te honen’ [begin 15e eeuw; MNW], grote spijt doen ‘met minachting bejegenen, schande aandoen’ [1481; MNW]; vnnl. ‘woede, wrok’ in seyde de Sarasijn in spite ‘zei de Saraceen vol woede’ [ca. 1540; MNW], ‘leedgevoel, spijt’ in mi selven die keele afsteken uut spijte [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. spijt ‘teleurstelling’ in geen een (kind) ... tot mijn spijt [1840; WNT], ‘berouw’ in Ze had nu spijt van kleine kibbelarijtjes met mama [1901; Kuipers].
    Verkorting van ouder despijt ‘smaad, minachting’ [ca. 1350; MNW], ‘spijt, wrok’ [ca. 1400; MNW], dat ontleend is aan Oudfrans despit ‘wrok’ [1160-74; TLF] en ‘minachting’ [1140; TLF] (Nieuwfrans dépit) < Latijn dēspectus ‘minachting’, afleiding van het ww. dēspicere ‘neerkijken op, minachten’; dat ww. is gevormd met het voorvoegsel dē- ‘vanaf, vanuit’, zie → de-, bij het ww. specere ‘zien, kijken’, verwant met → spieden.

    spieden ww.onderzoekend kijken
    Mnl. spien ‘onderzoekend kijken, opletten, in de gaten houden’ in wachten ende spin ‘wachten en in de gaten houden’, Hi wachte hi spiede. hi quam hi ginc Al stille swigende alse en dief [beide 1265-70; VMNW]; vnnl. spieden, spien [1573; Thes.].
    Ontstaan uit mnl. spien, waarbij de d uit de verleden tijd spiede(n) door analogie is overgenomen in de tegenwoordige tijd en de infinitief, of uit hypercorrectie, omdat men dacht dat er sprake was van d-syncope. Zie ook → bespieden.
    Mnd. spe(g)en, spēn; ohd. spehōn (nhd. spähen); alle ‘spieden, onderzoeken e.d.’, < pgm. *spehōn-. Dit West-Germaanse werkwoord is ontleend als Oudfrans espier ‘beloeren, bespieden’, zie → spion. Daarnaast staat ablautend pgm. *spahōn-, waaruit on. spá ‘voorspellen’ (nzw. spå).

    Verwant met: Latijn specere ‘zien, kijken’ (zie ook o.a.perspectief, → specerij, → spectrum, → spektakel, → spiegel); Grieks skopeĩn ‘kijken’ (met metathese *sp...k > *sk...p, zie → -scoop), sképtesthai ‘rondkijken, beproeven’ (zie → sceptisch); Sanskrit páśyati ‘ziet, bekijkt’; Avestisch spaciiā ‘id.’; < pie. *speḱ-, *spoḱ- ‘bekijken’ (LIV 575).




    http://metanoia-films.org/human-resources/http://metanoia-films.org/psywar/
    Metanoia Films


    Zie ook Over Kronos en Kairos en Concerning Inspiration

    dinsdag, maart 03, 2015

    Over Discriminatie en Onderscheidingsvermogen

    discrimineren ww. ‘ongelijk behandelen’
    Nnl. discrimineeren ‘(onder)scheiden’ [1847; Kramers], discriminerend (teg.deelw.) ‘ongelijk behandelend’ [1948; WNT retorsie].
    Wrsch. niet ontleend via Frans discriminer ‘onderscheid maken’ [1876; Rey], maar eerder (evenals het later geattesteerde Franse werkwoord) een late ontlening aan Latijn discrīmināre ‘scheiden, onderscheiden’, een afleiding van discernere ‘scheiden, onderscheiden’, zie verder → discreet.
    Iets eerder dan het werkwoord is al geattesteerd het zn. discrimen “onderscheid; gevaar” [1824; Weiland].
    ♦ discriminatie zn. ‘ongelijke behandeling’. Nnl. discriminatie ‘onderscheid, verschil’ [1847; Kramers], ‘het maken van onderscheid op grond van ras, sekse, nationaliteit etc.’ [1950; WNT Aanv.]. Een late ontlening aan Latijn discrīminātio, genitief discrīminātiōnis ‘scheiding, onderscheid’, afleiding van discrīmināre ‘scheiden, onderscheiden’; ontlening via Frans discrimination ‘het maken van onderscheid’ [1870; Rey] is wegens de late attestatie daarvan onwaarschijnlijk. In de betekenis ‘het maken van onderscheid op grond van ras’ ontleend aan Engels discrimination ‘id.’ [1866; OED], eerder al ‘onderscheid, verschil’ [1646; OED], dat op zijn beurt weer aan het Frans is ontleend. (bron: etymologiebank.nl)
    dis-cerno
    I.v. a., to separate, set apart.
    II 
    A. To separate things according to their different qualities, to distinguish between, discern
    B. To determine, settle
    C. To except, omit


    Discriminatie is het onderscheid kunnen maken.  In de oorspronkelijke latijnse betekenis vinden we zelf dat het te maken heeft met 'dis' het goddelijke,  het rijkelijke en het overvloedige.  Het deel dat afgescheiden, wat apart gezet wordt voor het goddelijke of het deel van de overvloed dat apart gezet wordt voor later, als appeltje voor de dorst.  Discriminatie is een teken van intelligentie, het is het onderscheidingsvermogen, het kunnen naar waarde schatten van ideeën en concepten.  Het sacrale kunnen onderscheiden van het profane.  Het woord op zich spreekt over rijkdom, goddelijke rijkdom.

    Het heeft pas eind 19e eeuw in enge zin betekenis gekregen en de betekenis van het maken van onderscheid tussen bepaalde groepen, individuen, geslacht, geloofsovertuiging.  In principe heeft het woord discrimineren daar niets mee van doen.  Het is als propagandawoord gebruikt om het gelijkheidsprincipe te sensibiliseren.  In die zin versta ik dat het onderscheid tussen ras, geslacht, religieuze overtuiging, handicap niet uitmaakt; de enige ongelijkheid is en blijft tussen hebben en niet-hebben.   We zijn allemaal gelijk om te ploeteren terwijl een elite geniet van de overvloed.

    Het gaat niet om de discriminatie tussen mensen en groepen onderling, het gaat over het discriminerend principe van rijkdom, in de brede zin van het woord.

    Geen Discriminatie!

    Iedereen is gelijk om te ploeteren en te zweten, het zweet van een bleekscheet is gelijk aan het zweet van een neger en datzelfde zweet zweet ook een makaak en een spleetoog.  Zweten moet iedereen. Iedereen heeft het recht om op dezelfde manier benadeeld te worden, zelfs diegene die debiel of zwak zijn! Wie niet zweet is een Profiteur!  Het Human Capital moet gelijkwaardig hard zweten.  Hoe meer zweet, hoe beter het schuift.

    Het discriminerend vermogen heeft niets van doen met het onderscheid tussen mensen.  Het wordt als containerbegrip gepropageerd.  Het discriminerend vermogen wordt uitgeschakeld ten voordele van de elite.  Zij hebben het Voordeel en de rest laten ze bevechten door diegenen in het nadeel.

    De Bevoordeelden weten heel goed hoe ze zich kunnen onderscheiden.  Bijgevolg gebruiken ze het woord discriminatie om de benadeelde meerderheid te verdelen.  Als de benadeelde echt zou kunnen discrimineren in de juiste zin van het woord, dan zou deze herkennen dat hij misdeeld is, dat hij genaaid wordt.

    Dit is de reden waarom er niet gediscrimineerd mag worden.  Absoluut niet!  Het zou de massa met de neus op de feiten duwen.  Want iedereen wordt gelijk misdeeld en koud gepakt.  Het zal 'pijn doen', als je het niet voelt is het nog niet hard genoeg.  Dat is het gelijkheidsbeginsel.  Iedereen heeft rechten en plichten, behalve diegene in het Voordeel die wetten kunnen dicteren.

    De Ware Bevoordeelden blijven discreet en laten de benadeelden vechten om de rest, zo kunnen de bevoordeelden onopgemerkt van de rijkelijke goddelijke overvloed blijven genieten.  Zij hebben het onderscheidingsvermogen toegeëigend en verblinden de massa vanuit het verdeel-en-heers principe.

    Als de massa zou beseffen en het juiste onderscheid zou maken zouden de Bevoordeelden niet langer misbruik kunnen maken van hun situatie.  Zolang de benadeelden blijven ruziën over de overtreffende trap van misdeling die hun categorie ervaart, blijven de Bevoordeelden buiten schot.

    Als twee honden vechten om een been, loopt een derde ermee heen