26-05-2015

The Middle State of Non-Beings

In a middle state between too much and too little, accepting inferiority as standard.  A desensitizing flood of information stimilants bombarding the senses.  Always halfway; never full, never empty, carry on in mediocre tasks for mediocre pay.

Half way up the mountian, in a limbo, the valley to far down, the summit out of reach.  We are in fact nowhere, not at home, not at the destination, the perpetual inbetween.  We are forced into mediocracy through equality.  The great equalization, the smoothing out of differences, the fogging of critical thought, forced acceptance of inferiority.  The state of equality has become the inbetween pseudo-tolerant zone, where everyone has the same, over and over again.

a Being bored to death, there is no Half-Way of Life.  You may think you are alive but in fact you are deprived in a state of Non-Living, thus Dead.   Infected by the influenza spread by the Media (plural of medium), waiting at the terminal for the next buzz to Beëlzabub.



medium (n.)
1580s, "a middle ground, quality, or degree," from Latin medium "the middle, midst, center; interval," noun use of neuter of adjective medius (see medial (adj.)). Meaning "intermediate agency, channel of communication" is from c. 1600. That of "person who conveys spiritual messages" first recorded 1853, from notion of "substance through which something is conveyed." Artistic sense (oil, watercolors, etc.) is from 1854. Happy medium is the "golden mean," Horace's aurea mediocritas.


mediocrity (n.)
early 15c., "moderation; intermediate state or amount," from Middle French médiocrité and directly from Latin mediocritatem (nominative mediocritas) "a middle state, middling condition, medium," from mediocris (see mediocre). Neutral at first; disparaging sense began to predominate from late 16c. The meaning "person of mediocre abilities or attainments" is from 1690s. Before the tinge of disparagement crept in, another name for the Golden Mean was golden mediocrity.
mediocre (adj.)
1580s, from Middle French médiocre (16c.), from Latin mediocris "of middling height or state, moderate, ordinary," figuratively "mediocre, mean, inferior," originally "halfway up a mountain," from medius "middle" (see medial (adj.)) + ocris "jagged mountain" (cognate with Greek okris "peak, point," Welsh ochr "corner, border," Latin acer "sharp;" see acrid). As a noun, "medicore thing or person," by 1834.
    acrid (adj.)
    1712, formed irregularly from Latin acer (fem. acris) "sharp, pungent, bitter, eager, fierce," from PIE *akri- "sharp," from root *ak- "be sharp, rise (out) to a point, pierce" (cognates: Oscan akrid (ablative singular) "sharply;" Greek akis "sharp point," akros "at the farthest point, highest, outermost," akantha "thorn," akme "summit, edge;" also oxys "sharp, bitter;" Sanskrit acri- "corner, edge," acani- "point of an arrow," asrih "edge;" Lithuanian ašmuo "sharpness," akstis "sharp stick;" Old Lithuanian aštras, Lithuanian aštrus "sharp;" Old Church Slavonic ostru, Russian óstryj "sharp;" Old Irish er "high;" Welsh ochr "edge, corner, border;" Old Norse eggja "goad;" Old English ecg "sword"). The -id suffix probably is in imitation of acid. Acrious (1670s) is a correct formation, but seldom seen.
    medial (adj.)
    1560s, "pertaining to a mathematical mean," from Late Latin medialis "of the middle," from Latin medius "in the middle," from PIE *medhyo- "middle" (cognates: Sanskrit madhyah, Avestan madiya- "middle," Greek mesos, Gothic midjis, Old English midd "middle," Old Church Slavonic medzu "between," Armenian mej "middle"); perhaps related to PIE root *me- "between." Meaning "occupying a middle position" is attested from 1721.

 Middelmatig, Maat, Ma'at

maat 1 zn. ‘afmeting’
Mnl. mate ‘maat, meeteenheid, afmeting’ [1240; Bern.], ‘soberheid, gematigdheid’ in want mate es tallen spele ghoet ‘want gematigdheid is in alle gevallen goed’ [1290; VMNW]; vnnl. mate des sangs ‘maat in de muziek, muzikale meeteenheid’ [1573; Thes.].
Mnd. mate; ohd. māza (nhd. Maß, gewest. ‘liter bier’); ofri. mēte (nfri. mjitte); alle ‘maat, meetwerktuig’, < pgm. *mētō- ‘maat’, afleiding met ablaut bij de wortel van → meten.
De betekenis maat ‘vaste tijdsindeling van muziek’ is wrsch. ontleend aan die van Frans mesure ‘id.’ [1375; Rey], algemener ‘maat’.
Met betrekking tot abstracte zaken en begrippen gebruikt men nog de oude vorm mate ‘graad, hoeveelheid’ zonder wegval van de -e: een grote mate van zelfstandigheid ‘veel zelfstandigheid’, in hoge mate zelfstandig ‘zeer zelfstandig’. De betekenis ‘gematigdheid’ is nog terug te vinden in de vaste verbinding met mate ‘gematigd’ en in de afleiding → matig.


http://www.ancientegyptonline.co.uk/maat.html



02-05-2015

Over Mennen, Meute en Buit

Zie Beltaine in Baltimore

entice (v.)late 13c., intice, from Old French enticier "to stir up (fire), to excite, incite," which is of uncertain origin, perhaps from Vulgar Latin *intitiare "set on fire," from Latin in- "in" (see in- (2)) + titio (genitive titionis) "firebrand," which is of uncertain origin. Meaning "to allure, attract" is from c. 1300. Related: Enticed; enticing; enticingly.
instigation (n.)early 15c., from Middle French instigation and directly from Latin instigationem (nominative instigatio), noun of action from past participle stem of instigare "urge on, incite," from in- "in" (see in- (2)) + *stigare, a root meaning "to prick," from PIE root *steig- "to prick, stick, pierce" (see stick (v.)).
stick (v.)Old English stician "to pierce, stab, transfix, goad," also "to remain embedded, stay fixed, be fastened," from Proto-Germanic *stik- "pierce, prick, be sharp" (cognates: Old Saxon stekan, Old Frisian steka, Dutch stecken, Old High German stehhan, German stechen "to stab, prick"), from PIE *steig- "to stick; pointed" (cognates: Latin instigare "to goad," instinguere "to incite, impel;" Greek stizein "to prick, puncture," stigma "mark made by a pointed instrument;" Old Persian tigra- "sharp, pointed;" Avestan tighri- "arrow;" Lithuanian stingu "to remain in place;" Russian stegati "to quilt").
Figurative sense of "to remain permanently in mind" is attested from c. 1300. Transitive sense of "to fasten (something) in place" is attested from late 13c. Stick out "project" is recorded from 1560s. Slang stick around "remain" is from 1912; stick it as a rude item of advice is first recorded 1922. Related: Stuck; sticking. Sticking point, beyond which one refuses to go, is from 1956; sticking-place, where any thing put will stay is from 1570s. Modern use generally is an echo of Shakespeare.
goad (n.)Old English gad "point, spearhead, arrowhead, pointed stick used for driving cattle," from Proto-Germanic *gaido "goad, spear" (cognates: Lombardic gaida "spear"), from suffixed form of PIE root *ghei- (1) "to propel, prick" (cognates: Sanskrit hetih "missile, projectile," himsati "he injures;" Avestan zaena- "weapon;" Greek khaios "shepherd's staff;" Old English gar "spear;" Old Irish gae "spear"). Figurative use "anything that urges or stimulates" is since 16c., probably from the Bible.


Zie Concerning Inspiration


meute zn. ‘troep jachthonden; menigte’Nnl. meute ‘troep jachthonden’ [1832; Weiland], bij overdracht ook ‘troep, stel mensen’ [1908; Baale], ‘wielerpeloton’ inde meute vertrok in de stromende regen [1974; Koenen], ‘de grote, domme massa’ in de meute heeft gelijk gekregen[1992; Parool].Ontleend aan Frans meute ‘horde achtervolgers’ [1819; TLF], eerder al ‘oproer, gewapende opstand’ [12e tot 14e eeuw; Rey], ‘troep jachthonden voor drijfjacht’ [ca. 1200; TLF], ouder muete ‘id.’ [ca. 1150; TLF] < middeleeuws Latijn mota, mueta ‘troep jachthonden’, verkort uit Laatlatijn movita ‘beroering, beweging; oproer’, een afleiding van het klassiek Latijnse ww. movēre 'bewegen, in rep en roer brengen’, zie → motor. Zie ook → muiten.


ophitsen ww. ‘opstoken, driftiger maken’Vnnl. die het geheele corpus vanden Magistraet dus ophitsen en optitsen ‘die de gehele stadsregering op die manier opstoken’ [1569; WNT weder III].Gevormd uit → op en het verouderde werkwoord hitsen ‘verjagen’ [1599; Kil.]. Dit werkwoord is hetzij een intensiverende nevenvorm van ouder hissen, zoals in mnl. Dattet daghelijcs zonden can afdoen Ende die quade gheeste henen hissen ‘dat het (wijwater) elke dag de zonden kan wegnemen en de boze geesten kan verjagen’ [1340-60; MNW-R], hetzij ontleend aan het op dezelfde manier gevormde mnd. hitzen naast hissen, hessen ‘verjagen, opjagen’. Wrsch.is hissen oorspr. een jagersterm en is het afgeleid van een uitroep his, waarmee men dieren opjaagt. Mogelijk is het woord mede beïnvloed door het bn. → hitsig of het zn. → hitte.


jagen ww., mnl. jāghen ‘jagen, vervolgen, drijven, ten uitvoer brengen, haast maken’, mnd. jāgen, ohd. jagōn, ofri. jagia. Dit uitsluitend continentaal-westgerm. woord (want on. jaga < mnd. jagen) is moeilijk uit het idg. te verklaren. Men heeft verband gelegd met oi. yahú-, yahvá- ‘rusteloos, snel voortschietend’, pra-yakṣati ‘dringt naar voren, ijlt, streeft’ (Graszmann Wörtb. 1001 en IEW 502 twijfelend). — Bij een woord van deze bet. is de herkomst uit een substraattaal zeker te overwegen.
Ook homoslang voor ‘op de versiertoer zijn, cruisen*’

Zie Over motie en minister

buit zn. ‘het veroverde’Vnnl. buyt om buyt [1558; Stall. I, 298], de Buyt die wy crijghen [1564; WNT wetten I], verder in het zn. vnnl. buyteringe‘dieverij’ [1542; Stall.].Wrsch. ontleend aan mnd. bute ‘wat te verdelen is’, een afleiding van mnd. buten ‘ruilen, delen, buitmaken’.Uit mnd. bute ook mhd. biute (nhd. Beute); nfri. bût, bút; on. býti (nzw. byte). Naast het ww. mnd. buten ook mnl. buten‘deel hebben in’ [1488; MNW]; nzw. byta ‘ruilen’. De herkomst van dit woord is onzeker, maar mogelijk is het te beschouwen als een vorm van *bi-ūtan- ‘(doen) uitgeven’, afgeleid met pgm. *bi (zie → be-) van het bijwoord *ūt (zie →uit).Het eventuele verband met Oudiers búaid ‘overwinning’ en Welsh budd ‘voordeel’ blijft duister, al is ontlening aan het Keltisch niet geheel uitgesloten.Aan de Nederlandse (of Duitse) vorm zijn Engels booty ‘buit, roof’ en Frans butin ‘buit, winst’ ontleend. Van Frans butinwerd het werkwoord butiner ‘plunderen’ [14e eeuw] afgeleid, waaraan op zijn beurt mnl. butineren ‘de buit verdelen’ [1467-90; MNHWS] is ontleend.

voor (zn.) (dialect) pronc. veur, vorre
bilspleet, reet, poep, kont, achterste, aars


 Zie Over slachtoffers en benadeelden


mennen wnw., mni. mennen (minnen) “mennen, vervoeren, rijden”; bijvorm: mnl. menen. Nnl. dial. is de bet. “den oogst naar huis voeren” zeer verbreid. Het Nieuw-vla. heeft meinen, = ohd. mennen, menen “een trekdier aandrijven”. Ofschoon de vormen moeilijk te verklaren zijn, moeten wij in dit ww. wsch. een ontl. uit fr. mener “voeren, leiden” (< *minâre, bijvorm van lat. minâri “dreigen” > “door dreigementen aansporen”) resp. uit een ouderen rom. vorm van dit ww. zien. Vla. meinen zou van den ofr. sterken stamvorm mein- kunnen komen. De mogelijkheid bestaat, dat een oorspr. germ. (met manen II verwant?) ww. en ’t genoemde rom. ww. door elkaar zijn geloopen: bij de beoordeeling van mennenmag de ohd. (nd.?) glosse bij de Lex Ripuaria “Mannire: menan: bannan”, die op een oerduitsch *manjan > *mannjan“voor ’t gerecht dagen” kan wijzen, niet verwaarloosd worden.

porren ww., mnl. porren (purren, zelden pōren) “prikkelen, aansporen, kwellen, in beweging brengen, veroorzaken, aanvangen met, uiten, zich in beweging zetten, op weg gaan, zich bewegen, ontstaan, voortkomen, zich inspannen voor iets”; in dgl. bett. ’t veel zeldzamere porrenen. Porren = mnd. purren “met iets scherps ergens in steken of woelen, prikkelen (overdr.)”, fri. poarje “porren, peuteren, door iets heen boren”, de.-noorw. purre, zw. purra “in ’t vuur, in iemands haren woelen, aansporen”. De bet. van germ. pur- is ongeveer gelijk aan die van puk- (poken) en put- (poten). Toch is ’t gewaagd om van een basis pu-, idg. bu- uit te gaan.



Booty Call
G. Love & Special Sauce - The Hustle (2004)




Wag The Dog (1997)

"a dog is smarter than its tail, 
if the tail were smarter, 
the tail would wag the dog"